In 1847 kwam de bleker Domenicus Derudder (°1781) in het huis C6/56 wonen. De bevolkingsregisters vermelden foutief Begijnenvest C5/56, maar dit was al opgeheven in 1847, en bovendien verwijst C5 naar de Boeveriewijk. Hij woonde er samen met de familie Norbertus Pick (molenaar) en Jacques Joseph Bekemans (de latere bleker aan de Oostmeers). Ze werkten waarschijnlijk in de blekerij C6/52 van de weduwe Hallegoet.
De familie van Norbertus Pick (molenaar) met vrouw Marie Puwé kwamen uit de Boeveriestraat D17/16, aan de westkant van de Boeveriestraat. Daar woonden ook Augustus Pick (tapitsier), Domenicus Derudder (bleker) en Joannes Pick (kleermaker). Het gezelschap kwam daarvoor uit C5/39, aan de kant van het Sint-Juliaaninsgasthuis. De families Puwé en Pick waren molenaars. Die families waren met elkaar verwant. De families Cattoor en De Coninck, ook allebei molenaars, waren daar ook gevestigd. De aanwezigheid van de molens op de Boeverievest en de Begijnenvest was daar niet vreemd aan. Auguste Pick, de tapitsier en Hypolytte Pick, de kleermaker kwamen mee inwonen.
Het is niet vreemd dat de verhuis van Domenicus Derudder in in 1847 gebeurde omwille van de nieuwe spoorwegverbinding met Kortrijk, die de bleekweiden ten noorden van de Sint-juliaaansgasthuis had ingepalmd.
In dit deel van Brugge waren het niet alleen blekerijen die verdwenen door de spoorwegaanleg en door de bouw van het Sint-Antoniusinstituut en het Sint-Juliaansgasthuis, maar ook enkele merkwaardige molens. In de onmiddellijke omgeving waren er niet minder dan 4 windmolens en 3 watermolens. We bespreken hier kort de nog niet eerder behandelde molens.
Deze molen werd ook de Sapeur genoemd. Frans Wybo kreeg in 1806 een vergunning van de stad om op het vrijgekomen bastion dat het Sint-Juliaansbolwerk werd genoemd een molen te bouwen. Dit was zeer tegen de zin van het Juliaansgasthuis, want zij beschouwden het bastion als hun eigendom door gebruik en haalden ook omgevingsargumenten aan. Er werd toch een pachtovereenkomst getekend voor 50 jaar.
De Sapeurmolen werd in 1807 gebouwd maar in 1857 wordt de erfpacht niet verlengd omwille van de geplande heraanleg van de Begijnenvest. Er was onenigheid tussen de toenmalige eigenaar Van Caillie en de stad. De eigenaar wou de molen niet afbreken en wou bovendien een reductie op zijn pacht bekomen omdat meerdere klanten nu overschakelden naar stoommachines. Tenslotte besliste de stad om de molen te onteigenen. Ze werd in 1864 afgebroken. Van deze molen vinden we geen afbeelding tot nu toe.
Deze molen was ook bekend als 't Speikenmolen. De molen was vóór 1562 in hout gebouwd. In de 18de eeuw werd ze gesloopt en vervangen door een stenen stellingmolen. Hieronder is de molen afgebeeld in een tekening van F. Stroobandt uit het midden van de 19de eeuw, zicht vanuit het zuiden. Op de voorgrond ligt de ringvaart met de duiker naar het Speitje van de Kapucijnenrei. Het gebouwtje in het midden is een octrooihuisje. In het noorden de Brugse torens.
Hieronder een tekening uit 1810. Op de gaanderij organiseerden de molenaars een show bij de opening van de spoorwegen. Achter de molen zien we de watermolen van het Speitje met links de huisjes van de blekerijen met enige artistieke vrijheid.
Bij de inhuldiging van de eerste spoorlijn te Brugge op 15 augustus 1838 verhuurde de molenaar de
wal en de gaanderij van zijn molen, aangezien van op die plaats de plechtigheid zeer goed zou kunnen
worden gevolgd. In de "Standaerd van Vlaenderen" van 8 augustus 1838 verscheen hierover de volgende
aankondiging. Overgenomen van de excellente website Molen Echo's.
"C. De Coninck en N. Pick hebben d'eer kenbaer te maeken dat aengezien de Gaendery en den Wal van
hunnen Molen staende op het Speytje twee der bekwaemste plaetsen zyn om de plegtigheden der opening
van den Yzerweg te zien, zy die zelve in staet gesteld hebben om het publyk al daer te ontfangen.
Men kan op der zelven den stoet zien van aen Steenbrugghe en daer dien het zo naeby de statieplaets
is zal der zeker daer maer traegzaem voorbygaen, dus dat men zeer wel en gemakkelyk het luysterlyk
gevolg des Konings zal kunnen aenschouwen, ook ziet men er de statieplaets en al wat op dezelve
verrigt zal worden.
De Gaendery groot omtrent 4500 voeten in het ronde is behoorlyk verzekerd
en door des kundige nauwkeurig onderzogt en bekwaem gevonden om een groot getal personen te dragen,
die nogtans om het gedrang te vermyden bepaeld zal wezen.
Men zal aldaer stoelen en banken ter
beschikking vinden, en ook verscheyde soorten van dranken kunnen bekomen. De pryzen zyn bepaeld voor
de Gaendery op 1 fr. en van den Wal op 50 centiem. De kaerten zyn te bekomen op den gezegden molen en
in d'estaminet "d'Harmonie" bewoond door d'heer De Jode op de Beurze".
Bij de eerste aanleg van de spoorlijn naar Gent-Brussel in 1838 bleef de molen gespaard maar kwam wel zeer dicht tegen de spoorwegberm aan te liggen. In 1866 besloot de spoorwegmaatschappij de spoorweg te verbreden voor het oprichten van het goederenstation in 1867. De erfgenamen van de eigenaar van de molen Louis Delescluze-Van Troostenberghe moesten de molen en grond verkopen aan de stad. Nog in 1866 werd de molen afgebroken. De ganse inboedel en het afbraakmateriaal werden openbaar verkocht. De grond van de molenmote werd afgegraven en voor de uitbreiding van de goederensporen gebruikt.
Carolus De Coninck senior werkte al vroeger op de Wijngaardmolen. Hij werd in 1826 doodgebliksemd op de molen. Het was zijn zoon, ook met de naam Carolus, die samen met Norbertus Pyck die uitkijk organiseerde in 1838. Behalve molenaars waren het dus ook goede commerçanten. Zij pachtten de molen van de familie Troostenberghe.
Deze molen werd ook de Vanderhofstadtmolen genoemd, naar de oorspronkelijke eigenaar. De watermolen wordt vermeld op de kadasterkaart van Popp in 1854 en ook nog in 1889 met kadaster nr C1608. Brugge had niet veel efficiente watermolens wegens te weinig verval van het water. In deze hoek van de stad waren er echter 3. De watermolen over het Kapucijnenreitje werd in 1291 opgericht door de stad.
Jan Vanderhofstadt was de eigenaar van de molen vóór 1830. Na 1855 werd de oliemolen een graanmolen die zowel met water als stoom kon werken. Rond 1883 werd de molen vervangen door een vlasfabriek. Adolphe Isselée vroeg in een "commodo et incommodo" een toelating om van het gebouw over het speitje op de Begijnenvest gebruik te maken om er vlas te bergen en ter plaatse te zwingelen en ook houtschors te mogen plaatsen. De BBG laat het toe mits een afstand te houden van minstens 100 meter met de grens van het gebied van het Begijnhof d.w.z. van het domein van de blekerij van Bekemans.
De twee andere watermolens waren de molen van Barremaker die ook de hongersnoodmolen werd genoemd, en de vollemolen of stadswatermolen aan het Minnewater die eigendom was van de stad
En hiermee sluiten we dit zeer uitgebreide overzicht van de Brugse blekerijen af.
Vorige pagina --- Volgende pagina
Klik hier voor de overige pagina's: